Nadruk Verboden.

R E C H T S P H I L O S O P H I E

aan de hand van Hegels "Grundlinien der Philosophie des Rechts"

door Mr.Drs.A.Börger                                                       Afl.37

      Overeenkomstig deze vier principes zijn er vier wereldhistorische rijken: het Verre Oosten; het Grieksche rijk; het Romeinsche rijk; het Germaansche rijk.

Het Verre Oosten.

Dit eerste rijk is dat, wat uitgaat van het patriarchale, natuurlijke geheel en zoo een in zich ongescheiden, substantieele wereldbeschouwing is, waarin de wereldlijke regeering tevens theocratie, de heerscher tevens hoogepriester of goddelijk en de staatsinrichting en wetgeving tegelijkertijd godsdienst is, terwijl de godsdienstige en moreele geboden, beter gezegd: gebruiken, tevens staats-, privaat- en strafrechtelijke wetten zijn.
In de pracht van dit geheel gaat de individueele persoon- lijkheid rechteloos ten onder; de natuur is er onmiddellijk goddelijk of althans een sieraad van het goddelijke en de geschiedenis der werkelijkheid poëzie.
De onderscheidenheden, welke zich in de verschillende richtingen van de zeden, de regeering en den staat ontwikkelen, worden in plaats van wetten, gezien de simpelheid der zeden, ingewikkelde, uitgebreide ceremonieën vol bijgeloof; de regeering, wordt een toevallige persoonlijke macht en heerschappij der willekeur, terwijl de staatsordening geen standen vertoont, maar kasten, die door de natuur (geboorte) bepaald en on- wrikbaar vast zijn.
In deze onwrikbaarheid ligt het verschil der kasten met de standen. In een standenorganisatie kan men altijd van den eenen in den anderen stand overgaan. In de Middeleeuwen was de aangewezen stand hiervoor die der geestelijkheid, welke ook den weg tot de politiek vormde en waartoe iedereen toegang had.
De Oostersche staat is zoodoende slechts levend in zijn be- wegingen naar buiten; en omdat in dezen staat al het vaste versteend is en er overigens niets standvastig is, is elke beweging een elementair razen en verwoesten, terwijl de innerlijke rust opgaat in het privéleven, en niet anders is dan een verzinken in zwakte en matheid.

Dat deze natuurstaten moesten ondergaan, toen West-Europa opkwam spreekt vanzelf, omdat zij tegenover de Europeesche staten, tegenover Europa, dat over de geheele wereld moest

-2-

gaan, en dat veel hooger stond, geen stand konden houden. Anderzijds echter "bevrucht" de geest van Europa de natuurstaten en brengt ze tot een - zij het aangeleerde en niet eigene - hoogere ontwikkeling.
Opgemerkt dient te worden, dat wij hier van natuurstaten spreken, dus niet van de natuurvolkeren in het algemeen. Deze staten ontwikkelen zich tot hooger niveau uit hoofde van den innerlijken drang tot souvereine zelfstandigheid, welke elk volk inhaerent is.
Door de overheersching door Europa worden zij gedwongen zich op hooger plan te brengen - al is het slechts formeel - om tot de erkenning als zelfstandige souvereine staten te geraken.

------


Het Grieksche rijk.

Vanzelfsprekend is de grondslag hiervan bovengenoemde sub- stantieele eenheid van het eindige en het oneindige, maar deze grondslag leeft diep in het onderbewustzijn en vertoont zich slechts mysterieus en als vage herinnering in allerlei onbegrepen traditie.
Bewust echter onderscheidt zich de geest en komt zoodoende tot het individueel geestelijke, geestelijke individualiteit, in schoonheid en vrije, blijde zedelijkheid. Het is echter nog een natuurlijke zedelijkheid; de eenheid is er onmiddellijk opgeheven tot ideale eenheid en zoodoende is de persoonlijke individualiteit nog niet een zichzelf vattende.
Omdat het natuurlijke hier nog slechts onmiddellijk tot idealiteit is opgeheven, vertoont dit rijk de veelheid en ligt uiteen in een veelheid (groep) van bijzondere volks- geesten (Atheensche staat, Spartaansche staat enz.), terwijl bovendien de laatste wilsbesluiten nog niet liggen in de subjectiviteit van het voor zich zijnde zelfbewustzijn, maar in een bovenpersoonlijke macht, een die hooger dan en buiten het zelfbewustzijn ligt. (Zie Afl.30 pag.3: "Ook in de nog onontwikkelde staten" enz.)
Tenslotte vloeit uit de voornoemde geestesgesteldheid voort, dat de bijzonderheid welke aan de behoeften gewijd is, nog niet in de vrijheid is opgenomen en zoodoende aan een slaven- stand toevalt.

------


-3-


Het Romeinsche rijk.

Dit rijk is te begrijpen als de voltooiing van het zich on- derscheiden in dien zin, dat het zedelijk leven er in twee extremen oneindig uiteen ligt:
het persoonlijke particuliere zelfbewustzijn, en de abstracte algemeenheid.
Deze tegenstelling werd geboren uit:
aristocratische wereldbeschouwing tegenover het principe der vrije persoonlijkheid in democratischen vorm. Deze uitersten blijven tegenover elkaar staan ondanks alle veranderingen, welke de geschiedenis van Rome is, en zoo worden zij resp. bijgeloof en handhaving van koud, heb- en heerschzuchtig geweld, en daartegenover een verdorven gepeupel, met als gevolg, dat het geheel uitloopt op verwording van het geheel, waardoor alles en allen in het ongeluk gestort worden en het zedelijke leven sterft, evenals de volkerenindividu- aliteiten - uitgedrukt in hun goden - stierven in de eenheid van het pantheon (de tempel aller goden, zooals het woord uitdrukt), terwijl bovendien alle enkelingen zinken tot particulieren en gelijken, die allen formeel hetzelfde recht hebben. Al met al een versplintering in particularisme en gelijkheid, welke slechts een tot het waanzinnige opgevoerde abstracte willekeur samenhield - het principaat (keizerschap).

Als triomphator werd de keizer getooid met mantel en kroon van Jupiter, den Romeinsen hemelgod.
De Keizer was God, was Rome, zooals Jupiter Rome was.
Rome was goddelijk, maar tevens zoo aardsch, dat het goddelijke er aardsch werd.
Alle goden aller volkeren verzamelde Rome in zijn pantheon, waardoor het niet slechts de volkerenindividualiteiten uitwischte, maar tevens het onderscheid tusschen de goden.
Het deed dit niet uit godsdienstijver, maar omdat het slechts één rijk erkende, één volk: het Romeinsche wereldrijk, waarin voor den niet-Romein het stralende doel was om het Romeinsche burgerrecht te verwerven.

In hun goden drukten de volkeren hun individualiteit uit.
Rome deed zulks in Jupiter, maar meer nog in den keizer.
Er is slechts één staat, één keizer, één god. Het aardsche is het goddelijke.
De bodem was rijp voor het Christendom. Rome was deze bodem. Maar niet in Rome kon het christendom wereldlijke werkelijk- heid worden.

-4-

Het Germaansche rijk.

De geest had zich in en als het Romeinsche keizerrijk verloren, was uit zijn rijk - dat des geestes - verdreven.
De oneindige smart hierover is belichaamd in het volk van Israël, dat herhaaldelijk in de historie verloren ging, maar zich ondanks alles vastklampte aan zijn god, den abstracten Jahwe.
In hem redt zich de geest en verkeert zijn absolute negativiteit tot oneindige positiviteit; want alles wat tot het uiterste gekomen is, slaat om in zijn tegendeel.
Dit uiterste is n.l. de omslag.
Zoo vat de geest het principe der eenheid der goddelijke en menschelijke natuur; komt tot verzoening in zichzelven tusschen hemel en aarde, tot objectieve waarheid en vrijheid in het zelfbewustzijn en de subjectiviteit.

Zooals reeds gezegd kon Rome dit alles niet tot wereldlijke werkelijkheid maken.
Rome was de tegenstelling - niet de eenheid; en het keizerlijke Rome was slechts aardsch; dus een eenzijdigheid.
De eenheid is geen eenzijdigheid, gaat er niet in op.
Elk volk is een moment van het proces der ontwikkeling van den wereldgeest.
Rome had zijn taak vervuld en verviel.
Den Germaanschen volkeren viel de rol toe om het hoogere moment te zijn.

Het uit de Romeinsche wereld geboren principe werd in deze wereld slechts abstract ervaren en als geloof, liefde en hoop; en slechts op deze wijze voerde het zijn bestaan, d.w.z. dat de verzoening en opheffing der tegenstelling evenzeer abstract was, geen levende werkelijkheid.
Dit laatste kon eerst tot stand komen in de Germaansche wereld, welke echter toentertijd nog in barbarij verzonken was.
Hierdoor vinden wij aanvankelijk een tegenstelling:
een wereldlijk rijk, waarin ruwe zeden heersten en een subjectiviteit, die niet anders kende dan willekeur en barbarisme. En daar tegenover: een intellectueel rijk, dat als inhoud de uit de Romeinsche wereld geboren waarheid des geestes bezat, maar op barbaarsche wijze n.l. slechts als voorstelling, volkomen onbegrepen en ondoordacht.

De wereldlijkheid berustte op de beginselen van trouw en

-5-

vrijwillige verbondenheid van vrije mannen. Zooals gezegd echter was dit alles nog uiterst primitief.
Het rijk des geestes echter stond als barbaarsch geestelijk leven op barbaarsche wijze tegenover en boven het wereldlijke, en wordt daarin tot een verschrikkelijke macht der onvrijheid.
Langzaam, zeer langzaam eerst kon zich het proces der verwerkelijking tot zelfbewuste redelijkheid voltrekken.

Desondanks is deze tegenstelling slechts uiterlijk. Want in den grond der zaak hebben beide rijken denzelfden wortel, gronden zij zich één eenheid en idee.
De tegenstelling, welke uiterst hard is, leidt ertoe dat de geestelijke wereld verwereldlijkt, in dien zin, dat de hemel aardsch wordt, op de verkeerde wijze op aarde daalt, n.l. volkomen vermaterialiseert: de geschiedenis en verwording der katholieke kerk. Het hemelsche wordt alledaagsch en platte voorstelling, tenslotte allegorie.
Het wereldlijke daarentegen ontwikkelt zich abstract voor zich zijn tot de gedachte en het principe van het redelijk zijn en weten, tot de redelijkheid van recht en wet.

Deze ontwikkelling heeft tot gevolg, dat de tegenstelling tusschen beide rijken tot een bloedlooze ineenschrompelt.
Het wereldlijke heeft zijn barbaarschheid en rechteloze willekeur verloren, terwijl de waarheid zich ontdaan heeft van haar "hiernamaals" en haar, tot de spheer van het toevallige be- hoorende, geweld en macht.
Zoo is dan de ware verzoening objectief geworden, is het in waarheid tot objectieve verzoening gekomen, zoodat de staat geworden is tot het beeld van werkelijke redelijkheid, waarin het zelfbewustzijn werkelijkheid geworden is, werkelijkheid van zijn substantieel weten en willen, organisch ontwikkeld. De godsdienst heeft deze waarheid ook, maar gevoelsmatig en als voorstelling; de waarheid is er in als ideaal wezen.
En tenslotte is er de wetenschap, waarin de waarheid begrepen wordt, op de wijze dus van het vrije denken en kennen, en waarin zij erkend wordt als zich te manifesteeren zoowel in den staat, als in de natuur en in de ideëele wereld.

------

Hegel teekende ons het ideale beeld van den staat van zijn tijd. De werkelijke staatsontwikkeling is echter sindsdien meer dan een eeuw lang verder gegaan en zoodoende is het beeld voller geworden.
Hegels Rechtsphilosophie is hiermede ten einde. In de volgende aflevering zal ik beginnen met het door mij aangekondigde aanhangsel.

-------
---